Alles gelezen Remco?
Dacht het niet, we zitten nog niet eens op de helft.
De " Zeeland"
Villa Cisneros
Omdat we bijna geen draaiuren maken met de hoofdmotoren, kunnen we ook niet genoeg zoetwater maken om het verbruik bij te houden.
We zijn onderweg naar Villa Cisneros (waar het Spaanse vreemdelingenlegioen zit), om water te laden.
Het is een dikke vijfentwintig mijl varen, dus een tochtje van een paar uurtjes.
Voor de ingang van de baai moeten we wachten op hoogwater, voordat we tussen de banken door naar binnen kunnen.
We hebben de seinvlag G gehesen en zowaar, er komt een loodsbootje aan.
Het is een oud houten vissertje van een meter of zes, met een één cilinder hakkeplof, waarvan je de slagen kunt tellen.
De loods, een ouwe knar die in het dagelijkse leven visser is, spreekt alleen Spaans.
Omdat ik de enige ben die een paar woordjes van die kromme taal ken, moet ik aan het wiel.
Boeien zijn er niet maar de loods staat op de vleugel en ziet aan het breken van de golven en de kleur van het water, waar de geul loopt.
Die ouwe vertrouwt het niet en laat me tot twee keer toe tegen de loods zeggen dat we vijf meter steken.
Terwijl ik dat vertaal, steekt die ouwe heel nadrukkelijk vijf vingers in de lucht.
Het ouwe verschrompelde mannetje knikt naar me en lacht vriendelijk maar trekt zich geen moer aan van onze gezagvoerder en loopt naar binnen om, met zijn rug naar de vaarrichting, op zijn dooie akkertje een peuk op te steken.
Overal om ons heen zie je branding met grote overslaande rollers en brekers.
Die ouwe zit nu pas écht op hete kolen.
We gaan recht op een witwaterhel af, dat daar geen water staat kan zelfs Juul de Korte nog zien.
Die ouwe staat nu te brullen van woede maar de loods neemt rustig nog een haal aan zijn peuk, geeft mij een knipoog en zegt terwijl hij naar buiten stapt “hard bakboord”.
We maken een draai van meer dan 120 graden en zien de branding op minder dan 30 meter dwars aan S.B.
Dan volgen er nog een paar drastische koersveranderingen, zo te zien steeds op het allerlaatste moment.
De loods is écht bezig de ouwe te zieken, want hoe rooier onze gezagvoerder aanloopt, hoe vetter de knipoog naar mij.
Opeens zitten we in rustig water en varen de baai en daarmee ook dieper water binnen.
Het zal me niet verbazen als de loods nu gewurgd wordt, of op zijn minst “zwemles” krijgt.
Maar nee, met welhaast bovenmenselijke inspanning weet die ouwe zijn kalmte te herwinnen, hij haalt een paar keer diep adem en zegt:’Die kerel is goddomme nog gevaarlijker dan Ome Romer!’
Na een paar mijl komen we ten anker bij het garnizoensstadje.
Het waterladen moet nog even wachten tot het tankertje, dat het water van af Las Palmas aanvoert, klaar is met lossen.
Als ik dat ding, een omgebouwde LCT (landingsvaartuig voor tanks)zo bekijk, zal het een ontiegelijke slingerbak te zijn.
We gaan met de motorsloep aan land om eens rond te struinen.
Het stadje, dat eigenlijk niet meer dan een dorpje is, ligt spierwit in de zon te bakken en doet denken aan een Mexicaans bandieten stadje uit een cowboyfilm.
De straatjes zijn hier en daar verhard met steengruis maar de rest is zand.
Er staan wat soldatenbarakken rond een oud fort en ook nog een stuk of wat huisjes voor de getrouwde officieren.
Net achter het stadje ligt nog een airstrip, waar af en toe een klein (militair) toestel land in een wolk van woestijnstof.
Dan zijn er nog twee kroegen, die er ook al uitzien als Mexicaanse cantina ’s.
In vijftien minuten heb je alles bekeken.
De enige vrouwen hier, zijn echtgenotes en dochters van Spaanse officieren en die kijken echt niet om naar jan de zeeman, áls je ze al op straat tegenkomt.
Voor de rest zie je alleen maar mannen in uniformen en Arabische soepjurken.
Het is bloed verziedend heet tussen die stenen muren, daarom gaan we maar weer aan boord.
Het is donker en iets koeler, dus gaan we stappen, in de hoop dat er ’s nachts wél wat te beleven valt.
We stappen de eerste cantina binnen maar wat een afknapper, er zitten alleen maar kerels in uniform en ook achter de tap is geen wijf te bekennen.
‘Wat een tyfus tent’ zegt Dirk:’ Dan zal er in die andere keilewinkel ook wel geen ene teringmoer te doen zijn.’
We lopen naar Cantina “Numero Dos” en treffen de zelfde gribus aan als in de vorige tent.
‘Wel verdomme zegt Wimpie:’Ik ben zo geil as een kooi vol apen maar neuken hó maar.’
‘Pak dan tóch de kok maar, je weet wat ut kost’ zegt Keessie.
‘Je kan natuurlijk ook met een keukentrapje achter een kameel gaan staan.’
‘Ja, zegt Keessie:’ Dat ken ook, want met geweld neuk je een kameel en met beleid je schoonm…….. , verdomme, wie zei dat?’
Inderdaad wie, want we hebben Amsterdammers een Utrechter en de nodige kustbewoners bij ons, maar niemand met zo’n vol Brabants accent als dat van de vorige spreker.
We kijken elkaar verbaast aan.
Dan zien we, aan het tafeltje bij de klapdeurtjes, een jonge legionair die breeduit grijnzend naar ons zit te kijken.
‘Hallo, ik ben Martin en jullie zijn van die sleepboot? Ga zitten, neem een biertje en pak die kameel pas als je dronken bent, want lui, ze stinken als de hel. Proost!’
“
Uno, Dos, Tres, Fuego”.
We bestellen bier en schuiven een tafeltje en wat stoelen aan.
Na in het kort verteld te hebben wat wij hier in de buurt uitspoken, vragen we hoe híj hier terecht is gekomen.
‘Wel lui, mijn naam is Martin B. en ik kom uit x, een stadje in Brabant.
Ik voer als matroos op een coastertje, de “Van Brakel”.
Toen ik in Spanje was stappen heb ik met mijn dronken kop voor het legioen getekend.’
‘Lekker stom’ zegt Arie:’Dat zal mij niet gebeuren.’
‘Misschien niet’ zegt Martin:’Maar het is net als met een tatoeage, als je nuchter bent wil je er niks van weten maar met drank in je lijf loop je opeens met een naam op je arm, van een meid die je nuchter nog niet met een tang zou aanraken.
‘Kan zijn en ‘t kan niet zijn’ zegt Arie :’ Maar hoe ging het verder?’
‘Nou, voor ik wist wat er gebeurde, zat ik opgesloten in een kazerne.
Tot ze me na een dag of wat via Las Palmas hierheen brachten.
Ik schrok me de pestpokken, toen ik er achter kwam waar ik terecht was gekomen, wat een gribus.
Eerst vond ik me zelf nogal stoer maar dat hebben ze er snel uitgeslagen.
De soldij is nog niet de helft van een matrozengage, het vreten is nog slechter dan bij een Groningse kapiteineigenaar en voor het minste vergrijp krijg je lijfstraf.’
En wat vrouwen betreft, nou die zijn alleen voor officieren weggelegd en dat keukentrapje achter een kameel, komt regelmatig voor.’
‘Zo af en toe kan iemand er niet meer tegen en deserteert.
Maar waar kan je heen?
Lopend overleef je de woestijn niet, de bewoonde wereld is meer dan duizend kilometer weg, dat is, door de woestijn, een mars van ruim een maand.
Zelfs als je zuinig doet en zoveel mogelijk ’s nachts loopt heb je vier liter water per dag nodig.
Zoveel kan je niet meenemen en onderweg aanvullen kan ook niet, want waar water is zijn mensen.
Legionairs wil je sowieso niet tegenkomen.
Die gasten van het rebellenleger snijden je strot af en de anderen leveren je tegen een beloning aan de Spanjolen uit.
Wanneer bij het ochtendappèl iemand niet present is, zijn de rapen gaar.
Er gaat een speciale zoekploeg met gids de woestijn in, een vliegtuigje zoekt vanuit de lucht en het stadje wordt huis voor huis doorzocht.
Sommigen sterven in de woestijn of worden gepakt en sommigen komen zelf terug, omdat ze nergens anders terecht kunnen.’
‘Als een Spaanse legionair deserteert en hij wordt gepakt krijgt hij dwangarbeid, twaalf uur per dag zes dagen in de week.
Het werk bestaat uit een weg aanleggen door de woestijn met schep en houweel.
De grotere rotsblokken mogen ze met een moker klein slaan.
Omdat dit tezamen met de moordende hitte niet genoeg straf is, krijgen ze ook nog een jute zak, met vijfentwintig kilo zand te dragen.
Die zit met grof touw als een rugzak op hun blote rug.
Na een week zijn de touwen over de schouders niet meer te zien, omdat ze door het schuren en zweren tot diep in het vlees zitten.
Nog niet een op de drie overleeft het.
Buitenlanders? Die krijgen direct de kogel.
Eerlijk gezegd, weet ik niet wat erger is.’
‘Op patrouille, wat een tocht per halftrack of kameel, van een week tot tien dagen inhoudt, heb je als Europeaan zeven liter water per dag nodig.
Wie zijn watervoorraad te snel opmaakt, hoeft niet bij zijn “kameraden” aan te kloppen.
Als ’s nachts de schildwacht niet wakker blijft, loop je het risico dat je strot wordt afgesneden, terwijl overdag van achter elk rotsblok op je geschoten kan worden.
Bij iedere patrouille vallen er wel doden of gewonden.’
‘Ik ben de enige Hollander maar er zitten hier nogal wat moffen, vaak als onderofficier.
De meeste hebben onder hun arm een tatoeage met hun bloedgroep, dat zijn ex SS’ers die na de oorlog gevlucht zijn voor de geallieerden.
De officieren zijn bijna allemaal Spanjolen.
Kijk, zie je die kapitein daar in de hoek?
Dat is een beste kerel, een van de weinigen.
Bij hem ben ik sinds een paar maanden oppasser, een soort van huisknecht.
Overdag doe ik, voor hem en zijn vrouw, allerlei karwijtjes in en rond het huis.
Alleen met appèl moet ik me in de kazerne melden, voor de rest heb ik een luizenleven maar dat is eerdaags over, want over twee maanden gaat hij met pensioen, terug naar Spanje.
Zo jongens, nu moet ik effe op avondappèl, over een half uurtje ben ik weer terug.’
Onder de verhalen door hebben we de nodige kouwe kletsen achterover gegooid en werd mijn aandacht al een paar keer getrokken door het gebeuren aan de tap.
Daar aan de bar hangt een ouwe Spaanse sergeant, die achter elkaar flesjes nepchampagne drinkt.
Hij is al behoorlijk bezopen, maar maakt een heel ritueel van elke fles die hij opent.
Eerst draait hij heel zorgvuldig het ijzerdraadje los, dan duwt hij de kurk er een eindje uit en richt op het portret van Generalisimo Franco, dat achter de tap hangt.
Vervolgens brult hij:’ Uno, Dos, Tres, Fuego!
Hij geeft een flinke klap tegen de bodem van de fles en de kurk vliegt met een bruisende straal champie tegen het smoelwerk van Franco.
Dan zet de ouwe legionair de fles aan zijn mond en klokt de overgebleven champie in een keer naar binnen, gaat in de houding staan en laat, terwijl hij zijn grote baas een saluut brengt, een geweldige boer.
Dit hele gebeuren herhaalt zich keer op keer.
Volbewondering voor zijn “innemende” persoonlijkheid, kijk ik toe.
Via de spiegel heeft hij me in de smiezen, hij draait zich moeizaam om en zegt iets in de trant van “hebbik wat vanje an?”
Ik hef mijn glas, grijns hem vriendelijk toe en zeg:’ Salute, dinero y amor.’
Hij recht zijn rug, groet me model en zakt langzaam langs de bar op de grond